- bounce
- n. sprong--------v. springen; huppelen; stijgenbounce1[ bauns] 〈zelfstandig naamwoord〉1 vermogen tot stuit(er)en 〈van bal〉2 stuit ⇒ terugsprong 〈van bal〉3 levendigheid ⇒ beweeglijkheid4 opschepperij ⇒ praatjes, grootspraak♦voorbeelden:2 she caught the ball on the bounce • ze ving de bal toen hij opstuitte3 she is full of bounce • ze is erg levendig/druk¶ Phil got the bounce yesterday • Phil is er gisteren uitgeschopt/is gisteren ontslagenbounce! • boem!, beng!————————bounce2I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 stuit(er)en ⇒ terugkaatsen2 (op)springen ⇒ wippen3 〈informeel〉ongedekt zijn ⇒ geweigerd worden 〈van cheque〉4 〈informeel〉opscheppen♦voorbeelden:1 〈informeel; figuurlijk〉 bounce back after a setback • er na een tegenslag weer bovenop komen2 she bounced noisily into the room • met veel lawaai viel ze de kamer binnen3 he paid by cheque but it bounced • hij betaalde met een ongedekte chequeII 〈overgankelijk werkwoord〉1 laten stuit(er)en ⇒ kaatsen, stuit(er)en2 〈informeel〉eruit gooien ⇒ ontslaan♦voorbeelden:1 she bounced her sister (on her knee) • ze liet haar zusje paardje rijden (op haar knie)
English-Dutch dictionary. 2013.